begrip

Maak uw keuzeBADHIJKLMNOPQTUSVWXYZCGFER

S

 

S-waarde: De maximaal bereikbare waarde van de opperhoogte bij onbepaalde leeftijd. Ook maximale hoogte voor die boomsoort op die groeiplaats.

 

Sabelvoet: Eenzijdige kromming aan het ondereinde van een boomstam. Vaak door windinvloed.

 

Schaduwboomsoort: Boomsoort die in zijn jeugd veel schaduw verdraagt en geleidelijk naar meer licht in de bovenlaag toegroeit. Dergelijke soorten hebben gewoonlijk een dicht bladerdek en geven daardoor veel schaduw, zoals bijvoorbeeld beuk.

 

Schermkap: Kaalkap met behoud van enkele bomen (10-30 per ha) als bescherming voor de verjonging. Schermkap wordt meestal in combinatie met onderplanten gebruikt bij het verjongen van schaduwboomsoorten.

 

Schilschade: Het plaatselijk afvreten of losscheuren van de bast door reeën, konijnen of muizen waardoor kleine of grote verwondingen worden veroorzaakt.

 

Schuurschade: Het regelmatig schuren van de huid tegen de bast door met name edelherten en wilde zwijnen. Op deze wijze kan de schors van de boom plaatselijk geheel zijn weggeschuurd en ontstaat een min of meer gepolijst vlak.

 

Selectief dunnen: Dunnen waarbij geselecteerd wordt op eigenschappen van de bomen, b.v. rechte stammen of boomsoort.

 

Sint-Janslot: Nieuw lot gevormd uit slapende of toevallige knoppen, min of meer rond de datum van Sint-Jan (24 juni) maar in ieder geval ruim na het uitlopen van de knoppen in het voorjaar. Hiermee vangt als het ware een tweede vegetatie periode, nadat de voorjaarsaanwas reeds tot stilstand is gekomen. Komt vooral voor hij inlandse eik en douglas.

 

Slagschade: Dit is een schade die ontstaat doordat een hert met zijn (reeds geveegde) gewei tegen de boom slaat. Hierbij kunnen de takken worden beschadigd of afgebroken en kan de boombast, ook van dikke bomen, plaatselijk worden beschadigd. In Nederland uitsluitend veroorzaakt door het edelhert.

 

Sneeuwschade: Neerdrukken door een groot gewicht van sneeuw waarbij breuk van takken of bomen kan optreden.

 

Sortimentenmethode:  Zie korthoutmethode.

 

Spilhout: De doorgaande spil (stam) met schors vanaf maaiveld tot en met eindknop zonder zijtakken. Naaldbomen hebben meestal een doorlopende spil. Loofbomen hebben meestal een oplossende spil; dan wordt de meest rechtdoorgaande tak in het verlengde van de stam als spil genomen.

 

Spilhout-hoogte: De hoogte tot de uiterste top van de boom (in meters).

 

Spontane verjonging: Verjonging (zowel generatief als vegetatief) die geheel spontaan, dus zonder enig menselijk ingrijpen, tot ontwikkeling komt.

 

Spreikop: Boom met 3 of meer toppen, die ten opzichte van elkaar parapluvormig uitgespreid staan.

 

Stakenfase: Vervolg op dichte fase. Kenmerken zijn: gesloten boomlaag (ongeveer 10-20 meter hoog), vrijwel onbegroeide bodem, relatief sterke lengtegroei, grote behoefte aan licht, vochtvoedingsstoffen en warmte. De processen uit de dichte fase gaan door (natuurlijke selectie, afsterven van de onderste takken, ontstaan bosklimaat, verdwijnen bodemvegetatie), lange, dunne bomen met een kleine kroon. Het einde van de stakenfase begint zich over het algemeen af te tekenen wanneer de bomen een diameter van 12 - 15 cm hebben bereikt.

 

Stamreiniging: Het afvallen van dode takken van de stam langs natuurlijke of kunstmatige weg, met als resultaat respectievelijk doel noestvrij hout.

 

Stamkwaliteit: De houtkwaliteit van de onderste 6 tot 10 meter van de stam van een volwassen boom. Bij naaldbomen gaat het vooral om rechtheid, bij loofbomen om gladheid (weinig zijtakken die tevens dun zijn).

 

Stère meter: Eén stère meter is een stapel rondhout van 1 m hoog, 1 m lang en 1 m breed. (idem stapel meter)

 

Strooksgewijze kap: Velling van het bos in smalle evenwijdige stroken (vaak anderhalf maal de opstandshoogte), waartussen coulissen van oude bomen (van meestal gelijke breedte) blijven staan, waardoor het bosmilieu ten dele in tact blijft (ook coulissekap genoemd).

 

Structuur: Zie bosstructuur.

 

Struiklaag: Vegetatielaag die uit struiken bestaat.

 

Successie: De opvolging van plantengezelschappen die wordt veroorzaakt door verandering van standplaatsfactoren mede als gevolg van bodemontwikkeling en door invloed van de vegetatie op de standplaats. Positieve ~: Rege­neratie. Negatieve ~: Regressie of degradatie.

 

Systematische dunning: Een dunning waarbij bomen volgens een vast patroon worden weggenomen, zonder dat daarbij op de kwaliteit van de bomen wordt gelet.

 

[S]